Boerenerven in onze regio stonden bekend om hun velden, bossen en vee. Er waren landerijen, boomgaarden, paarden en ossen rondom de boerderijen. Iedereen wist welke bezittingen bij een erf hoorden en welke niet. Minder bekend was het andere, onzichtbare deel van iemands rijkdom. Het ging om bezittingen in gouden muntstukken, geld op de bank en hulp van familieleden uit Amerika. Hierover werd alleen gespeculeerd, met begrijpelijke overdrijvingen, afhankelijk van de fantasie en intelligentie van de verteller.
Er was nog iets waarmee sommige boerderijen zich onderscheidden en herinnerd werden, een toevoeging aan de rijkdom waaraan men waarschijnlijk niet kon ontsnappen. Dit gaf het hele huis een bijzonder stempel, zoals een eenzame boom of een grijze rotsachtige heuvel een blijvende indruk achterlaat en herinnert aan een berg of een kale heuvelrug.
Er waren bijvoorbeeld huizen met een of andere eenvoudige ziel in de familie, bekend bij elk kind in het dorp, zodat deze onschuldige malloot uiteindelijk bekender werd dan het huis zelf met al haar rijkdom. Iedereen haastte zich om hem iets toe te schreeuwen, te begroeten of te trakteren. In een welvarend huis daarentegen zou er plotseling vanuit het niets, meestal uit Lika, een verre verwant opduiken, een vrijgezel zonder familie, die zich bij het huiselijk haardvuur nestelde en vastbesloten was daar tot het einde der dagen te blijven. Een andere eigenaar had geluk; sinds de Eerste Wereldoorlog had hij een verre oom, die een behoorlijk pensioen ontving als voormalig Oostenrijks-Hongaarse sergeant. De hele familie leefde en profiteerde hiervan en grootvader, de gepensioneerde, kreeg elke ochtend een glaasje pruimenjenever en bracht de hele dag door in zalig nietsdoen, zonder te weten in welk rijk hij leefde en wiens brood hij at. Om hem langer in leven te houden, reinigden ze zijn huis zorgvuldig met een kwast, bang dat hij door ouderdom uiteen zou kunnen vallen tot stof.
En ook ons huis had altijd wel iets opmerkelijks. Het ene bijzondere geval werd overnacht alweer vervanen door een andere. Het oudste bijzonderheid dat ik me herinner uit mijn kindertijd was een oud blind paard.
In de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog werd ons bruintje (dorat), één van de oudste paarden in de hele regio opgeëist en naar het militaire depot gestuurd. Dat was een duidelijk teken dat de staat op zijn laagste niveau was gezakt.
— E, mijn bruintje, als het zover is dat jij de wagen uit de modder moet trekken, dan hebben we echt een probleem — zuchtte grootvader Rade, afscheid nemend van het paard met tranende ogen, alsof hij één van zijn eigen gezinsleden uitzwaaide.
Al tijdens de winter, op een droge dag vol scherpe vorst, verscheen bruintje weer in onze tuin. Hij werd gebracht door een ruitersoldaat zonder hand, een boer uit de nabijgelegen heuvels, die ook een paardenachtige naam had – Zekan.
— We hebben het zwaar gehad onderweg, hongerig en dorstig — vertelde de lange Zekan alsof hij het over twee mensen had. — Niemand wil ons onderdak geven, ze zijn bang dat we dieven zijn. Van pure ellende zing ik soms, en bruintje zwijgt, hij is daar niet van.
Uiteindelijk bekende Zekan nog iets wat het hele huis bedroefde: bruintje was blind geworden in de oorlog. Wanneer dat gebeurd was, kon de paardenman niet vertellen. Anderen hadden het eerder opgemerkt en hem erop gewezen.
— Wat nu te doen? — vroeg één van de huisgenoten. Grootvader staarde treurig naar het uitgeputte paard en concludeerde uiteindelijk somber:
— Laat maar, dit is zijn huis.
In die weken en maanden trok er een stroom van allerlei mensen langs ons huis over de weg. Doelloos drevenonbekende voorwerpen, brokken en resten van het gezonken Oostenrijks oorlogsschip. Iedereen zocht een rustige schuilplek onder de zon, die als enige onveranderd was gebleven en voor iedereen beschikbaar was. Er ging geen dag voorbij dat grootvader niet naar buiten keek en met zijn blik iemand volgde tot aan de bocht, waar de vreemdeling in de schaduw van de dichte jeneverbes verdween. Waar ging hij heen, de zondaar, en zou hij eindelijk een rustplaats vinden waar, zijn eigen, dwaze Rade Ćopić, hem zou verwelkomen als zijn eigen familie?
En altijd, bij die gelegenheid, keek hij naar zijn oude paard, de martelaar, dat het lot hem had gestuurd om hem op zijn minst enigszins te verzoenen en te vergoeden voor alle moeilijkheden en tegenslagen die de oorlog over deze ellendige wereld had uitgestort. Iedereen was schuldig, zelfs oude Rade, iedereen heeft recht op zijn deel van het lijden, en dat moet men stoïcijns dragen en volhouden.
— Maar mensen, waarom hebben we dat oude wrak nodig, wie gaat dat beest gratis voeden? — mopperde mijn oom Nidžo, en grootvader keek hem alleen medelijdend aan als een wezen dat onvolwassen en onredelijk was, en vroeg:
— Hoezo gratis? Moeten we niet betalen voor het feit dat zoveel christenzielen zijn gedood en verminkt? Dat moet betaald worden.
— Maar hoezo betalen? Ben ik daar dan schuldig aan?
— Zowel jij als ik, mijn jongen. Oorlog is een schaamte en een schande voor elk levend schepsel. We hebben ons als dolle honden gevoed en elkaar afgeslacht.
— Ja, dat is waar, dat was er ook nog — gaf oom toe en zonk weg in een sombere stilte.
Om ook het paard werk en een juiste plek in huis te geven, voorzag grootvader elke zondag, wanneer het tijd was om graan te malen, zijn bruintje van zakken op zijn rug. Langzaam, stap voor stap, liepen ze langs smalle paden door de velden in de richting van de kleine gemeenschappelijke watermolen aan de beek. Ze bewogen zich rustig en kalm, alsof ze op weg waren naar een ceremonie waarvan ze misschien niet zouden terugkeren.
— De oudjes zijn vertrokken — mompelde oom Nidžo achter hen aan met een lichte schaduw van verdriet en vergeving voor al hun nutteloosheid in deze wrede wereld.
Toen de volgende herfst, zoals gewoonlijk, smid Petrak op onze feestdag, Sint Michaël, arriveerde, waren grootvader en hij eenvoudigweg niet weg te slaan bij het blinde paard. Ze waren meer bezig met hem dan, God vergeef me, met de heilige Kirijak Michaël zelf. Alsof dat nog niet genoeg was, riepen ze ook soldaatZekan van de heuvel, de redder van bruintje. En toen gingen ze gedrieën ‘s avonds weg van het feestmaal en de andere gasten en verhuisden naar de stal, bij het paard. Daar zongen, huilden en kusten ze om de beurt bruintje, totdat ze uiteindelijk dronken in het hooi in slaap vielen. Achteraf voelden sommige van onze gasten zich hierdoor zelfs beledigd.
Zoveel peetvaders, vrienden en gasten, en oude Rade ging weg om het feest te vieren en zijn glas leeg te drinken met zijn paard. Voor hem was bruintje belangrijker dan wij allemaal.
Langzaam maar zeker werd onze blinde paard zelfs bekend in een bredere omgeving, voorbij ons dorp. Bij het zien van een groep kinderen op de weide naast de beek die leerden paardrijden op een rustig groot paard, dacht een voorbijganger meteen dat dit het blinde paard van de familie Ćopić was, dat zelfs naar het feest bij gasten werd gebracht.
— Oude Rade laat hem niet gaan, anders zouden de zigeuners hem allang hebben gekocht, ze zijn hier langsgekomen – zei iemand, en meteen klaagde iemand anders:
— Nou zie je, en mij willen mijn eigen kinderen me nog het huis uitgooien, zo gaat dat tegenwoordig.
In de zomer, op een heldere Juni avond, verdween ons paard van de nabijgelegen weide aan de voet van ons huis. Aanvankelijk maakte niemand zich er echt zorgen over, hij zal ergens in de buurt zijn, waarschijnlijk meegenomen door de kinderen tijdens het spelen.
Toen de middernacht al voorbij was en er nog steeds geen spoor van bruintje was, begon grootvader onrustig in zijn bed te draaien en stond bij het ochtendgloren op om hem zelf te zoeken. Het was een ruwe en bittere ochtend met zware dauw, dus de oude man vertrok blootsvoets om zijn leren schoenen te sparen. Zodoorzocht hij alle afgelegen kronkelwegen, verborgen bosjes, struikgewas langs de beek, onder de boomgaarden en aan de voet van het grote bos Lisina, maar er was geen spoor van het paard. Pas tegen de lunch keerde hij terug, gebroken en verdoofd, en dezelfde dag viel hij in bed en begon te hoesten.
— Daar heb je nu met je bruintje — mompelde oom Nidžo, proberend zo min mogelijk voor de oude man te verschijnen.
— Mijn God, hoe kan het anders dan dat jouw dief hem aan de zigeuners heeft verkocht, die zijn hierlangs gekomen, een paar dagen geleden – herinnerde zich grootvaders neef Sava, zittend aan het hoofdeinde van het bed.
— Ik ken Nidžo.
Grootvader bleef zo de winter in gaan en kwam niet meer uit bed. Meestal was er niemand met wie hij kon praten, dus trok hij me naar zich toe. Terwijl buiten de sneeuwstorm raasde en ik mijn huiswerk maakte, zat de oude man zwijgend gebogen, gesteund door kussens, en plotseling liet hij zich horen terwijl hij zijn gezicht naar het raam keerde:
— Baja, hoor je dat gehinnik?
Nu keek ik ook op en luisterde. Ergens in de buurt krabbelde een kale tak tegen het dak, mussen waren te horen en in het dal van de Japra-rivier raasde een gelijkmatig geluid van een naderende sneeuwstorm.
— Hoor je dat, schat?
— Ik hoor het — fluisterde ik en stelde me een enorm monster zonder gezicht voor dat in een donkere mantel van wolken en verdriet door het dal dreef.
— Oh, wat een zonde! — ontglipte het de oude man en hij draaide zijn gezicht naar de muur, en ik bleef nog meer dan voorheen alleen achter, overgeleverd aan de sneeuwstorm die alles onder zich bedolf.
Zo doofde grootvader onopgemerkt uit diezelfde winter. Ik was die dag op school en toen ik terugkwam, vond ik een vertrapt erf vol mensen en verspreide houtsnippers. Grootvader, uitgestrekt en plechtig, lag in het midden van de grote kamer alsof hij in stilte, bij het gele kaarslicht, nog steeds gespannen naar iets luisterde. Alleen ik wist waar hij op wachtte en wat hem nog zou kunnen wekken.